Na de moord op Theo van Gogh werd ik, samen met Marieke Slootman, door de toenmalige burgemeester Job Cohen gevraagd onderzoek te doen naar radicaliseringsprocessen onder Amsterdamse moslims. Ik werkte bij het Instituut voor Migratie en Etnische Studies (IMES) aan de Universiteit van Amsterdam. Het werd een zeer uitgebreid, politiek gevoelig, onderzoek waar allerlei vormen van dataverzameling werden gebruikt: survey; documentenanalyse, participerende observatie en diepte-interviews. Eén van de uitkomsten was dat sociaal isolement (zowel objectief als subjectief) een factor was die radicalisering in de hand kon werken. Sociaal isolement was uiteraard niet de enige factor, maar wel een belangrijke. In onze aanbevelingen schreven we dan ook dat het belangrijk was om sociaal isolement in de stad tegen te gaan en de sociale cohesie te versterken.
Toen ik dit resultaat deelde met studenten van de minor ‘jongerenwerk’ aan de Hogeschool van Amsterdam was de reactie: “interessant, maar wat betekent dit voor ons?”. De vraag van de studenten was natuurlijk zeer legitiem. Wat moet je doen om het sociaal isolement in iemands hoofd te verminderen of de sociale cohesie in een buurt of stad te vergroten? Daar gaf ons ‘fundamentele’ onderzoek geen antwoord op. Het is op dat moment dat het praktijkgerichte onderzoek om de hoek komt kijken. Welke interventies op zowel individueel als buurtniveau werken daadwerkelijk om sociaal isolement te bestrijden? Waarom werken ze? En wat betekent dit bijvoorbeeld voor de beroepspraktijk van sociaal werkers en beleidsambtenaren?
Deze wending naar de praktijk stelt, hoe eenvoudig de vragen ook lijken, wel enorm veel eisen aan het praktijkgerichte onderzoek. Het vereist een langdurig commitment met maatschappelijke vraagstukken in de stad. Het vereist participatie in de uitvoering en monitoring van de interventies en resultaten. Het vereist een continue dialoog met de betrokkenen. Het vereist dat de onderzoeker onderdeel wordt van de praktijk en er tegelijkertijd ook weer afstand van neemt. De ideale resultaten van het onderzoek zijn praktijken die ten goede veranderen en, in dit voorbeeld, leiden tot daling van individueel sociaal isolement en/of vergroting van de sociale cohesie in de stad. De betrokkenen in het onderzoek moeten de resultaten ook weer kunnen vertalen in hun eigen praktijk. Vanuit de interactie van onderzoekers, sociaal werkers, buurtbewoners en beleidsambtenaren vindt er idealiter een vertaling plaats waar alle actoren iets aan hebben. De sociaal werker leert wat werkt, de buurtbewoner leert wat zij in de buurt kan doen. Daarnaast vinden we aan de Hogeschool van Amsterdam dat er ook een vertaling naar het onderwijs moet plaatsvinden. De resultaten worden hopelijk ook in de curricula van relevante opleidingen vertaald.
Het moge duidelijk zijn dat in die zin het praktijkgerichte onderzoek moeilijker is dan het fundamentele onderzoek aan universiteiten. Het maken en uitvoeren van een survey, participerende observatie, documentenanalyse en het doen van diepte-interviews vereisen een behoorlijke methodologische bagage, maar het praktijkgerichte onderzoek voegt daar iets aan toe: een permanente interactie met stakeholders die terugpraten en meer verwachten dan alleen een degelijke analyse. Een vertaling van de onderzoeksresultaten naar de verschillen domeinen van de betrokkenen, of dat nu de buurt is, de sociaal werker, docenten op middelbare scholen of ambtenaren van een gemeente. Er ligt een grote urgentie is het praktijkgerichte onderzoek, namelijk het daadwerkelijk bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken in de stad.
Die urgentie brengt echter ook specifieke valkuilen met zich mee. Ik wil er hier één noemen: het risico dat de onderzoeker zich voor het karretje laat spannen van de diverse betrokkenen bij het onderzoek. Het meest evident is dat als de resultaten van het onderzoek politieke gevoelig zijn. In ons onderzoek naar radicaliseringsprocessen binnen de Amsterdamse moslimgemeenschap was dat bijvoorbeeld het percentage van de Amsterdamse moslimbevolking dat gevoelig zou zijn voor radicalisme. Dat percentage zou een grote betekenis hebben in het politieke en maatschappelijke debat. In de praktijkgerichte variant zou dat de, al dan niet, nadelige invloed van gemeentelijk beleid op radicalisme kunnen zijn. Ook zulke resultaten hebben politieke en maatschappelijke gevolgen. Burgemeesters vinden het niet fijn als hun beleid wordt afgekraakt. De “oplossing” van deze valkuil ligt mijns inziens uiteindelijk in de gebruikte methodologie. Het onderzoek moet zo zijn ingericht dat er elk percentage uit kan komen. Het moet zo zijn ingericht dat het beleid positief maar ook negatief geëvalueerd kan worden. De methodologische onafhankelijkheid maakt de rol van de onderzoeker onafhankelijk. Bij ons radicalisme onderzoek bespraken we van tevoren hoe we de gevoeligheid voor radicalisme zouden meten. Nog voor dat het resultaat (2% van de Amsterdamse moslims bleek gevoelig te zijn voor radicalisering) bekend was. In het praktijkgerichte onderzoek betekent dit dat je vóór een bepaalde interventie met de betrokkenen bespreekt hoe je de conclusies uit die interventie zult trekken. Het gaat dus om een consensus tussen alle stakeholders op de aard van de interventie.
Zie daar de opgave waar wij als hogeschool voor staan: bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken in de stad met in achtneming van de methodologische onafhankelijkheid van ons praktijkgerichte onderzoek.